God in het gekkenhuis

Op weg

voeten

3.
dwaal door het duister, kom eindelijk thuis
ga door de deur waar het licht je begroet
open je hart, laat het licht binnen gaan
licht dat van nu af je leven hoedt

licht, ik mag gaan in het licht
en licht, ik mag wonen in licht
licht, altijd overal licht
hoe donker de nacht ook is

als dan de lampen gaan doven en wij
gaan weer op weg, weer opnieuw de woestijn:
een zonnestraal door een kier in de deur
roept ons: het licht zal steeds bij je zijn!
licht, ik mag gaan in het licht
en licht, ik mag wonen in licht
licht, altijd overal licht
hoe donker de nacht ook is

1. De boot (een verhaal)

Er is oneindig licht en een energie die daar geruisloos doorheen laveert.

Bij de haven rijst een vraag: meegaan in een boot? Mededogen trekt de energie naar de boot, wijsheid houdt wijselijk de boot af. Rondom de boot dooft het oneindige licht en in de verte doemt een nieuw licht op. Het is van een totaal andere natuur dan het oneindige licht: het is veelkleurig, het ademt, het is aantrekkelijk, verlokkelijk en het lijdt. Het lijdt, het is in de boot en het is de boot.

De boot is een kind dat honger heeft en huilt. De energie die vrijwillig met de boot is meegegaan weet een verbondenheid met het kind als een bijna onzichtbaar draadje. Langzaam wordt ze ingewikkeld, als een prooi door een spin, en begint ze ook de honger en de pijn te voelen. Dan besluit ze vrijwillig af te dalen in het kind.

Als zij voor het eerst kijkt door de ogen van het kind, ziet ze een hemelsblauwe lucht, veel mensen, een huis waar gebouwd wordt. Ze voelt een koude wintermorgen over haar gezicht strelen en de herinneringen aan de oorsprong en het oneindige licht verdwijnen als de zandkastelen aan de oever van de zee.

Het kind deelt alles met zijn ‘tegenover.’ Ze worden één van gedachte en voelen de verrukking om gevoed en geknuffeld te worden, om zachte stemmen te horen. Ze lijden samen onder harde geluiden, onder honger en pijn. Samen trekken ze op als één en ze vergeten waar ze vandaan komen, weten niet waar ze naar op weg zijn en worden ongemerkt ik.

Zo is het goed.

Ik ben drie jaar. Ik lig op mijn rug in het gras, naast een hooiberg, tussen de madeliefjes en zie de diepblauwe hemel als een mij liefdevol omvattende moeder. In mijn hoofd is geen enkele verstorende gedachte, geen wolkje aan de hemel. Er is slechts pure helderheid. Van heel ver weg komt een brandend gevoel, een scherpe pijn die mijn hele lichaam opslokt. Ik ren schreeuwend, huilend, in paniek naar mijn moeder. Ze troost me. Ze haalt de angel uit mijn hand legt er een koud lapje op en ik mag bij haar op schoot.

Zo is het goed.

Ik sta voor een korenveld en zie de korenbloemen blauw. Er is geen verschil tussen mijn lichaam, mijn denken en het korenbloemenveld. Een vage herinnering misschien aan een oneindig licht.

2. Bevrijding (een overdenking)

De eerste gedachten in mijn leven komen zoals verliefdheden, met vlinders in de buik. Ik denk voortdurend: Wat mooi! Ik volg elke gedachte tot aan het einde, tot hij oplost in het niets. Daar is de volgende al: het zijn net zeepbellen, met regenbogenkleuren, doorzichtig, mysterieus, plotseling uiteenspattend.

Er is ‘de ander.’ De ander ook buiten mij. De ander waar ik mij op richt. De ander zijn mijn ouders, mijn onderwijzers, mijn vrienden en iedereen die ik tegenkom. Ik spiegel me aan hen. Ik kijk wat ze doen, hoe ze het doen en probeer het na te doen. Ik vul mijn prille levenskoffertje met hun geestelijke bagage. Bij alles wat ik van hen hoor en zie, ontstaan er weer duizenden gedachten, die ik allemaal weer moet volgen. De helderheid in mijn leven maakt plaats voor een nevel en chaos die me voortdurend overspoelen. Het strand maakt plaats voor de zee en de kinderlijke ontvankelijkheid maakt plaats voor een loodzware last met de naam ‘zonde.’ Ik hoort dat Jezus voor mijn zonden is gestorven. Mijn zonden, jouw zonden, onze zonden al vanaf Adam en Eva. Er is schuld, boete, straf en beloning. Kostbaar bloed en een lam voor ons geslacht.
Gaat er iets fout, dan is het mijn schuld en de straf van God die behoorlijk verdrietig over mij is. Gaat er iets goed, dan heeft dat niets met mij te maken, maar is het uitzonderlijke goddelijke genade die wij, zondige mensen, natuurlijk niet hebben verdiend.

Als ik, op weg naar volwassenheid, eindelijk zelf iets mag zeggen, dan schreeuwt het van binnen om bevrijding. Weer richt ik mij op de ander. Ik kijk wat mijn vrienden doen. De verboden uit mijn kindheid worden allemaal over boord gezet: lang leve de vrijheid. Eén van de eersten die overboord gaat is God.

Dat is overigens makkelijker gezegd dan gedaan. Schuld en boete zijn zo’n onderdeel van een calvinistische levensstijl dat ze zelf ‘wel’ gedijen zonder God. Maar goed, een eerst stap is gezet: een leven zonder God.

Als dan eindelijk alle regeltjes zijn verdwenen is het eigenaardig leeg binnen. Het leven voelt een beetje hol aan en ongemakkelijk, nu ik zo plotseling zelf mijn levensweg moet uitstippelen.

Ik ga weer op zoek naar de ander, de tegenover die ik in de mensen om mij heen wil ontmoeten. Gelukkig word ik omgeven door mensen met wijze ideeën en goede boeken. Ik kies een gezonde, bijna macrobiotische levensstijl en natuurlijk kies ik een andere levensovertuiging, eentje die superieur is aan die ouwe calvinistische zienswijze die ik zolang met mij heb moeten meezeulen.
Zo wordt mijn holle leven langzamerhand weer gevuld. Zelfs schuld en boete krijgen een plaats. In de oosterse religies heet het ineens Karma. Karma! Wat een prachtige uitvinding: en zo rechtvaardig. Plotseling heb ik mijn hele leven en mijn gezondheid zélf in de hand. Geweldig!

Als ik dan toch af en toe ziek word, dan weet ik ten minste dat ik het aan mezelf te wijten heb. Als het niet aan dingen ligt die ik in dit leven hebt gedaan of nagelaten dan in ieder geval in een vorig leven. Ja, alles heeft een reden. Elk gevolg heeft een oorzaak. Elke boete een zonde. Gelukkig, alles zelf in de hand.

Natuurlijk kan alles altijd nóg beter. Dat ziek worden ligt vast niet alleen aan het eten. Nee, ik moet ook bewegen. Ik moet positief denken. Evenwicht bewaren. Ik moet oprecht geloven dat ik alles zelf in de hand heb.

Zie je wel, het lukt!

De ziekte is overwonnen!

Ik heb het zelf in de hand.

U wilt natuurlijk wel weten hoe ik dat doe? Nou simpel hoor: stoppen met roken, zeer matig met alcohol, visolie, Tai-Tsji, Qigong, joggen (ook matig, vooral niet overdrijven), vegetarisch eten (wel vis natuurlijk, maar alleen vis die volgens het Wereld Natuurfonds mag), veel groente, veel fruit, ‘s ochtend muesli, geen melkproducten, goed en lang kauwen, veel water, mediteren, geen werk mee naar huis nemen, op tijd pauzeren en dan heb je het zelf in de hand.

En als ik dan toch weer ziek word? Dan heb ik vast nog iets verkeerd gedaan, als niet nu, dan wel vroeger, en anders is mijn DNA gewoon verkeerd. Er moet gewoon een reden voor zijn.

Sorry hoor, dat ik ziek ben, beste mensen. Sorry! Ik ben niet een goed voorbeeld van hoe het wel moet. Normaal gesproken heb je alles zelf in de hand. Je leven is toch maakbaar, niet waar?
Alles zelf in de hand? Heb ik mijn vorige leven in de hand? Heb ik überhaupt dit leven dat mij omhult in de hand? Wacht eens even: dat karma, dat komt me eigenlijk toch wel bekend voor. Het is feitelijk niet veel anders dan mijn oude calvinistische opvatting, dat het allemaal mijn schuld is en anders wel die van Adam en Eva. Maar dat heb ik toch achter me gelaten?

Weg met dat karma! Weg met die mensen die mij steeds een schuldcomplex aanpraten: wolven in schaapskleren!
Ik zal u eens wat vertellen: volgens mij is er helemaal geen schuld. Helemaal geen schuld?
Dat betekent dat ik mijn leven dus niet zelf in de hand heb?
Maar dat is toch verschrikkelijk!

Hier zit ik dan in dit gisteren nog ordelijke heelal van oorzaak en gevolg en nu blijkt het een onbetrouwbaar heelal van toevalligheden te zijn.

3. Verzoening (een overdenking)

Wat, als blijkt dat ik mijn tegenstander niet kan verslaan?
Ik moet denken aan het Engelse gezegde: If you can’t beat them, join them. Als je ze niet kunt verslaan, moet je je maar bij hen aansluiten.

Zou dat verzoening zijn? Moet ik mij verzoenen met die dingen die ik niet zelf in de hand heb? Me verzoenen met een onvrijwillig ontslag? Met een ongeneselijke ziekte? Met een scheiding? Met vernedering? Met doodgaan?

Moet ik dat allemaal laten gebeuren?

Wat is dat eigenlijk verzoening?

Het enige wat ik kan bedenken: Verzoening is dát wat gebeurt, zien als dat wát gebeurt. Zonder te oordelen, zonder te denken in goed en slecht, schuld en boete.

Met een citaat uit de bekende DiscWorld reeks:
Things just happen. What the hack.
(Dingen gebeuren nu eenmaal, wat dondert het).
Dat laatste (what the hack – wat dondert het) is erg belangrijk. Het is namelijk een ultiem voorbeeld van niet reageren, dus ook niet negatief, zo van: dingen gebeuren, ik kan er niets aan doen, och, och, och. Nee, dingen gebeuren, ja, ze gebeuren. Punt.

In het begin kreeg ik antwoorden op vragen die ik nooit gesteld had.
Vervolgens gooide ik die antwoorden weg en mochten de vragen blijven.
Nu denk ik: gooi toch gewoon ook die vragen weg!

Kijk ik zo naar de dingen om mij heen, de gebeurtenissen op mijn pad, dan leer ik beetje bij beetje opnieuw scherp te zien, met een bevrijdende helderheid, net als toen ik nog klein was. Daar heeft ook die bijensteek, waar ik net van vertelde, een plek: het doet pijn, maar het is niet goed of fout, het is gewoon pijn. En bij pijn ontstaat troost (als je je wilt laten troosten) en hulp (als je je wilt laten helpen) maar niet boete of schuld. Dat is waarschijnlijk de vrije keuze in een mensenleven: het feit dat je kan zeggen: what the hack – wat dondert het?

Als de helderheid eenmaal tot je doordringt, dan hoeft alles opeens ook niet meer geordend te worden. Er is niet een plekje schuld, een plekje beloning, er is niet een medicijn tegen alle kwaad. Shit happens, niet meer en niet minder.

Een ontslag is slechts een ontslag.
Het kan betekenen dat ik een andere baan ga zoeken, of dat ik ga nadenken wat ik überhaupt met het leven wil, of dat ik eindelijk eens op weg moet gaan. In plaats van een dichtgegooide deur staan er legio deuren op een kier.

Een ziekte is alleen een ziekte.
Het kan betekenen dat ik ga kijken wat er aan te doen is en dat dan eventueel ga doen. Het kan betekenen dat ik ga nadenken wat ik überhaupt met het leven wil of dat ik eindelijk op weg moet gaan.

En doodgaan?
Doodgaan is alleen maar doodgaan. Het kan betekenen dat je de ander, je tegenover, die je je hele leven hebt gezocht eindelijk vindt: in je partner, in de mensen om je heen en, misschien nog wel het belangrijkste, opnieuw, in jezelf.

4. De laatste loodjes (een verhaal)

Ik ben op weg en ik ben moe. Even verder op, weet ik, is de eindhalte van deze lange reis. Aan de kant van de weg staan mensen naar mij te wijzen. Ik kan ze niet verstaan, ik kan niet naar ze toe. Toch zijn ze er.

Zo moe, zo dicht bij huis. Laat mij hier even uitrusten, even liggen.
Maar dat mag niet. De omstanders gebaren dat ik verder moet.
Waarom? Waarom moet ik verder, wie heeft dat bedacht? Waarom mag ik hier niet gaan liggen? Even maar!

Het zijn bekende gezichten om mij heen. Ik kan zo niet op de namen komen, maar ze zijn me heel dierbaar. Ik reik naar hen en zij naar mij, maar er is blijkbaar een onoverbrugbare afgrond tussen ons.

Wat zeggen ze toch?
Ik hoor flarden gezang. De mensen zingen! Wat mooi! De mensen zingen me op weg.
Ga door! wil ik roepen, maar mijn stem maakt geen geluid. Ik sta op en laat me dragen door hun zang: muziek die mij leidt naar de horizon. Dan houdt het zingen op en daar lig ik weer.
Zing verder, smeek ik. Maar het blijft stil.

Wat gek: de tijd staat ook stil. Dat is mooi, geen tijd om te verliezen. Geen tijd voor gedachten die doelloos en opdringerig mijn hoofd vullen. Waar komen die gedachten toch vandaan?
Niemand van de mensen die om mij heen staan beweegt.

Ik dwarrel als een veertje omhoog, boven het neveldek. Eindelijk zie ik de zon en de wolkeloze blauwe lucht. Alles is helder.
Dan hoor ik stemmen.
‘Geef hem weer wat tegen de pijn,’ smeekt iemand. Die stem ken ik. Ik kan zo niet op de naam komen, maar ze is me heel dierbaar.
‘Hij lijdt,’ zegt een ander.
Ik probeer een verhaal te bedenken waarin deze woorden, deze zinnen een zin maken, maar ik kom op niets anders dan dat ik aan het sterven ben.

‘Hij wil wat zeggen,’ fluistert de eerste stem.
‘Zingen,’ hoor ik mijn lippen zeggen.
Ja, zingen, denk ik en plotseling daal ik weer af in het neveldek en ben weer op weg naar het einde.
Ik ben niet meer moe, maar ik ben ook niet die ik ben. Er klinkt een donderende slag en een oneindige echo. Ik splits mij zelf voortdurend op in duizend maal tasten om mij heen. Elke gedachte tast zijn eigen wereld af en lost op in het niets. Ik wil niet oplossen in het niets en al helemaal niet in duizenden nietsen keer op keer. Er wordt weer gezongen, maar de zang komt niet door het neveldek heen. Gemompel, geroezemoes, onherkenbaar. In mijn hoofd echoot het dat ik zo lijd en zo moe ben. Maar de vermoeidheid lijkt te zijn verdwenen, evenals het lijden waarschijnlijk, maar ook mijn helderheid, heel zeker.

Na een tijdje lost de nevel weer op.
‘Hij komt weer bij.’ Deze stem is nieuw, maar ook zeer dierbaar.
‘Hij heeft zijn ogen open,’ zegt iemand anders.
Mijn ogen open? Waarom zie ik dan niets?
‘Ik zie niks!,’ wil ik zeggen, maar mijn lippen weigeren dienst.
‘Ik kan niet praten!’ Ook deze woorden willen mijn lippen niet vormen.
Iemand huilt en dat maakt mij erg verdrietig.
‘Hij huilt!,’ fluistert iemand ontroerd en dát maakt me weer blij. Ik heb even contact, heb ik het gevoel.

Ik loop op een weg en ben bijna thuis. Aan de horizon roept het licht en dreigt het duister. Mijn hoofd is helder en ik schiet mooi op. De mensen om mij heen lijken tevreden met mij. Ik doe ook mijn best om hen niet teleur te stellen.
Ik wil de mensen bedanken omdat ze zo trouw aan de kant van de weg hebben gestaan en gezongen.
Wat een prachtig lied. Ik kan me zo niet herinneren hoe het heet en waar het over gaat, maar het is mij zeer dierbaar. Net als de mensen om mij heen en net als het leven dat aan een zijden draadje bungelt.
Ik moet nog iets zeggen, ik wil nog iéts zeggen als het licht mij meeneemt bij de hand. Een woord komt van ver, wat een mooi woord, denk ik nog:

Bedankt

40.
ploeg ik door de branding heen
en het mulle zand
zink ik op een duintop neer
in dit nieuwe land
adem ik de zilte lucht
schreeuw ik meeuwen op de vlucht
wens ik dat dit thuis mag zijn
liefste van mij

drijf ik voort, onstuimig kind,
sla ik stormen neer
strand ik als een dwarrelwind
bij het laatste veer

wacht ik aan de stille zee
veerman mag ik met je mee?

denk ik dat dit thuis zal zijn
liefste van mij