God in het gekkenhuis

god in het gekkenhuis – deel 1


Hoe god eindelijk vrij werd

de aankomst

Als god op een regenachtige dag het ontelbaarste verzoek krijgt om de zoveelste oorlog te zegenen, knapt er iets onherstelbaars diep binnen in hem. Hij trekt zich terug in z’n werkkamer en wil niemand meer spreken. Na veelvuldig overleg besluiten zijn vrouw en zijn zoon hem op te laten nemen in de inrichting ‘De Hof van Eden.’

Op een zonnige dag wordt god door z’n zoon voor de deuren van ‘hof van eden’ afgezet.
‘Over 7 dagen haal ik je weer op, pa,’ zegt zijn zoon, ‘tot die tijd verhoor ik alle gebeden wel.’ En het volgende moment heeft een wolk hem aan het oog onttrokken.

‘Wat staart u daar naar de hemel,’ klinkt een vriendelijke mannenstem naast hem.
‘Ik zwaaide naar m’n zoon,’ verontschuldigt god zich.
De man naast hem stelt zich voor: ‘Dokter Apostel, aangenaam. Maar we noemen elkaar hier bij de voornaam. U weet wel: één lichaam, verschillende ledematen.’
God kijkt hem niet begrijpend aan.
De arts vervolgt onverstoorbaar: ‘Maakt niet uit. Ik ben Paulus.’
‘En ik ben god,’ zegt god, ‘graag met een kleine letter g, als dat mag.’
De arts kijkt hem vriendelijk aan en zegt dan: ‘Dat vind ik een mooie gedachte van u. Maar kom, ik wil u graag voorstellen aan de anderen.’

gang

de medebewoners

Ze lopen door een lange, brede en hoge gang. De arts opent een deur en gaat naar binnen. Er klinkt een rumoer van vele stemmen. ’Beste mensen,’ zegt Paulus met enige stemverheffing, ‘ik wil jullie graag een nieuwe medebewoner voorstellen.’ De stemmen zwijgen en alle ogen zijn nu op de twee gericht die net zijn binnen gekomen.
‘Godallemachtig,’ zegt iemand.
‘Eva!,’ zegt Paulus enigszins bestraffend, ‘we gebruiken alleen iemands voornaam. Maar inderdaad, dit is God.’
‘Met een kleine g graag, als het mag,’ zegt god, nauwelijks hoorbaar. ‘Hij is hier zojuist gebracht door zijn zoon,’ gaat Paulus onverstoorbaar verder.
‘J-j-j-jezus Ch-christus,’ klinkt het uit de andere hoek van de kamer.
‘Ja,’ knikt god, ‘dat is z’n doopnaam. Maar thuis noemen we hem JC. Met hoofdletters, dat spreekt.’
‘Ik hoor dat jullie elkaar al kennen,’ zegt Paulus, ‘ik ga dan maar weer. Over een uur zie ik jullie op therapie.’

Eva loopt naar god.
‘Hai,’ zegt ze, ‘ik ben Eva. Dat van die therapie wist je natuurlijk al.’
God schudt zijn hoofd. ‘Ik heb mijn alwetendheid met opzet thuis laten liggen: die maakt het leven zo voorspelbaar.’ Eva wijst naar een man die alleen in de hoek van de kamer zit. ‘Dat is Mozes. Hem heb je net gehoord. Die zo stotterde. Hij kende je zoon. Een magnifiek pianist.’ Ze buigt zich voorover naar god. ‘Hij is homo,’ voegt ze er dan veelbetekenend aan toe.
‘En waarom zit hij hier?,’ vraagt god belangstellend.
Eva fluistert: ‘Hij is homo en hij stottert.’ God kijkt haar niet-begrijpend aan.
‘Ja?,’ vraagt hij.
‘Het is geen pretje homo te zijn in deze maatschappij. Mozes’ familie wil niets meer met hem van doen hebben en hij is uit z’n kerk gezet. Hij is een paar keren in elkaar geslagen. En vanwege zijn stotteren heeft hij een vreselijke jeugd achter de rug.’ God slikt. ‘Waarom is hij uit de kerk gezet?’
Eva kijkt hem scherp aan: ‘Dat kan ik beter jou vragen,’ sist ze.
‘Mij?’

God kijkt haar verwonderd aan.
‘Ja, in jouw bijbel staan niet al te complimenteuze opmerkingen over homo’s. Trouwens, ook niet over vrouwen. En ook niet over ongelovigen. En nu ik zo eens denk, heb ik het gevoel nog wel een tijdje door te kunnen gaan,’ zegt ze steeds feller wordend.
‘Ho, stop!,’ roept god. Iedereen in de kamer houdt op met praten en kijkt in zijn richting. ‘Ik ontken elke betrokkenheid bij de totstandkoming van dat boek. En dat geldt ook voor alle andere zogenaamd religieuze overleveringen.’ Hij kijkt rond alsof hij geschrokken is van zijn eigen stem. ‘Ik ben meer voor de geest dan voor de letter,’ verklaart hij. De anderen knikken vriendelijk, instemmend en gaan weer verder met hun gesprekken.
God en Eva zwijgen een poosje.
‘En daarom zit jij hier, hè?,’ zegt ze zacht, ‘Omdat je overal de schuld van krijgt. Omdat je, zonder dat je het wilt, overal bij betrokken wordt.’
God knikt.

therapie

‘Het is tijd voor onze therapie.’
Eva wijst naar de deur waardoor verschillende bewoners inmiddels de kamer hebben verlaten. Gewillig volgt god Eva en ze sluiten zich aan bij de anderen. Ze komen in een ruimte met wat grote tafels. ‘Dit is het atelier,’ verklaart Eva. Paulus staat de groep al op te wachten en kucht om de aandacht op zich te vestigen.
‘Als ik even mag...,’ roept hij. ‘Vandaag werken we met gekleurd papier,’ vervolgt hij als het wat rustiger is geworden. ‘Zoek maar wat vellen uit en laat je fantasie maar fijn de vrije loop. Op de tafels liggen scharen en lijm. Ik loop, zoals gewoonlijk, een beetje tussen jullie tafels door.’ Hij lacht vriendelijk. ‘Succes!’
Alle bewoners werken intensief aan hun papierproject. Na een tijdje komt Paulus ook bij god aan tafel staan. Hij kijkt hem vriendelijk aan en zegt: ‘het is mooi, maar… is het te overzien?’ Hij wijst op het werkstuk waar god mee bezig is.
‘Www-ww-waanzin,’ zegt Mozes, die ook bij de tafel van god is gaan staan.
‘Wat is het eigenlijk?,’ vraagt Eva zacht. Inmiddels zijn alle bewoners rondom Paulus en god gaan staan.
‘Ik dacht,’ zei god verontschuldigend, ‘ik maak eens wat nieuws. Het oude moet een keer voorbij. Als alles wat ik gemaakt heb zoveel tranen oproept en zoveel leed veroorzaakt...ik... kijk...i-ik maak een stad waar niemand meer hoeft te huilen. Kijk, daar... een lam dat met een leeuw speelt... e-en daar...een kind dat met een slang speelt. Kijk maar, ik maak alles nieuw.’ Paulus legt zijn hand op gods hand. ‘Begin eens met iets kleins,’ zegt hij vriendelijk, ‘iets overzichtelijks. Waarom alles nieuw? We hebben toch de liefde? De liefde ís goed, de liefde is niét afgunstig, de liefde kwetst niemands gevoel en wordt niet boos en niet verdrietig. En als iemand je pijn doet dan zoekt de liefde geen vergelding. De liefde verdraagt alles en zal nooit vergaan.’
Er gaat god een lichtje op. Hij laat zijn project voor wat het is, zoekt een klein papiertje en begint goed gemutst en heel zorgvuldig te scheuren.

tuin

de tuin

Na het avondeten gaan alle bewoners in de tuin wandelen. God geniet zichtbaar van de avondkoelte en het zachte suizen van de zwoele zomerwind door de statig wuivende groene bomen.
God denkt aan een van de laatste keren dat hij zo blij en onbezorgd op aarde had rondgelopen:
De eerste mens en hij speelden verstoppertje.
De mens had zich zo goed verstopt dat god haar niet kon vinden. Hij had al de hele dag gezocht. Toen het avond was geworden gaf hij het op.
‘Mens waar ben je,’ had hij geroepen.
Toen was de mens achter zijn rug vandaan uit de struiken gekropen: hier ben ik, had ze gelachen.
God had zijn geliefde schepsel langdurig in zijn armen gehouden.
Dat was de laatste keer.
De volgende morgen had de mens afscheid van hem genomen. Wilde op eigen benen staan, had ze gezegd, voelde zich een beetje verdrukt, gaf ze aan, moest hoognodig het nest verlaten, verklaarde ze...
In de verte hoort god iemand roepen: ‘God, waar ben je?’ Het is Eva. ‘Hier ben ik,’ roept god. Ze rent snel naar hem toe en neemt hem bij de hand.
‘Kom mee,’ hijgt ze, ‘anders missen we het concert.’

het lied van de ochtendster

Ze trekt hem mee naar het midden van de tuin. ’Wat voor een concert?’ wil god weten. Maar Eva legt haar hand op zijn mond. ’Sst,’ zegt ze zacht, ‘luister maar!’
Ze zijn bij een klein prieel gekomen dat tussen twee prachtige bomen staat. Er staat een piano en achter de piano zit Mozes. Een oude vrouw staat naast hem en glimlacht naar de medebewoners, die, zo te zien, allemaal aanwezig zijn. Mozes begint te spelen. Het klinkt als het klotsen van golven in een diep donker water. Dan begint de vrouw te zingen:

9.
in deze diepe donkere nacht roep ik jou
luister toch naar mij
ik verlang naar jou
vergeef me dat ik zo naar jou verlang
meer dan naar de morgen

nog meer dan naar de morgen
verlang ik naar jou

Als het laatste akkoord van de piano is gestorven in de stilte van de avond, maakt de vrouw een lichte buiging voor het publiek en glimlacht.
‘Wie is dat?,’ vraagt god, duidelijk geroerd. ‘En dat lied, ik ken het ergens van...’
’Dat is Rivka. Zij heeft de tweede wereldoorlog overleefd, haar man Izak Stern niet. Izak was een bekend pianist en liedjesschrijver, in de jaren dertig. Hij had een groot vertrouwen in jou.’ God buigt het hoofd.
‘Hij noemde zich en zijn volk: gelukskinderen,’ gaat Eva verder. ‘Hij was ervan overtuigd dat ze geluk zouden brengen aan de hele wereld, zoals jij dat aan Abraham schijnt te hebben beloofd. In de oorlog heeft hij het lied dat je net hoorde geschreven. Rivka kon onderduiken en is na de oorlog hier terecht gekomen. Elke avond zingt zij dit lied, meestal op haar kamer, maar in de zomer, als we aan het eind van de dag in de tuin zijn, zingt zij het hier voor ons.’

Het is even stil.

‘Waar was je god, toen je kinderen vermoord werden. Toen ze verkracht werden, vergast werden, verbrand werden...’ Eva’s stem schokt. ‘God, waar was je?’

Het is doodstil. Het lijkt alsof de tuin haar adem inhoudt.

‘Ik was erbij...,’ zegt god zacht, ‘ik heb het allemaal gezien... elke slag, elke vernedering heb ik gevoeld. Zes miljoen keer ben ik de kamers binnen gegaan. Zes miljoen keer ben ik gestikt. Ik ben geschopt, verkracht, opgehangen, neergeschoten... en niet alleen toen. Dagelijks lijd ik met al mijn kinderen, met heel deze wereld, die ik zo liefheb.’

‘Maar ik lijd ook het leed van degenen die hen dit aandoen. Ik was erbij... Duizenden keren heb ik de gaskraan opengezet, duizenden keren heb ik verkracht, geschoten, geslagen. En niet alleen toen. Dagelijks lijd ik met al mijn kinderen, met heel deze wereld, die ik zo liefheb.’

God kijkt rond.
Zijn ogen ontmoeten Rivka.
‘Dat lied...,’ zegt hij zacht, ‘Ik heb het samen met Izak gezongen, toen de deur van de gaskamer achter ons was dicht gevallen. Izak heeft tot het einde liefgehad, tot het einde gehoopt, tot het einde verwacht en tot het einde verlangd.’
Rivka glimlacht.

vijver

hemel op aarde

Later, als god en Eva samen op een bankje onder een hoge eikenboom vlakbij een vijver zitten, zegt god: ‘Izak was een en al verlangen naar de hemel op aarde.’
‘En wanneer komt die hemel?’ Eva kijkt god uitdagend aan.
Een vogel zweeft laag over de paradijselijke tuin en laat een klagelijk geluid horen.
‘Die hemel is er al,’ zegt god. ‘Die hemel is er te midden van de hel die jij en ik en iedereen ervaart. De hemel is net zo reëel als de hel. Mijn zoon noemt het het koninkrijk van de hemel. En een andere zoon van mij heeft het over Nirvana. Niet iets voor in de toekomst: de hemel is hier en nu. Zo had ik dat ook vanaf het begin gepland.’
‘Maar hoe werkt jouw geniaal opgezet plan dan?,’ vraagt Eva. ‘Is er een vrije wil, of is alles van te voren vastgelegd?’
‘Het is allemaal heel simpel,’ zegt god, ‘hoewel het misschien een beetje saai klinkt. Er is actie en reactie, je mag ook zeggen: oorzaak en gevolg. Dat is de basis van alles: je kan ook zeggen dat is leven. Ik doe wat, jij reageert en de reactie daarop veroorzaakt weer nieuwe acties en reacties. Op dit basisproces werken twee krachten: wetmatigheden (denk aan de zwaartekracht) en ingesleten gewoontes (denk aan de Pavlov- reactie). Wat we dan hebben is Karma. Je mag het ook Samsara noemen, of Hel. Als dit alles was, dan werd de mens geleefd, dan was er geen hoop, geen toekomst. Het geniale van mijn werk schuilt hierin dat er naast het Karma een sterke kracht actief is: de vrije wil. De mens kan elk moment van zijn leven besluiten om anders te reageren – niet met een Pavlov-reactie. Het feit dat er vergeving bestaat, het feit dat er bekering bestaat, het feit dat er verlichting bestaat: het zijn allemaal bewijzen dat de vrije wil werkt. De vrije wil heeft drie belangrijke helpers: geloof, hoop en liefde. Het geloof kan wetmatigheden teniet doen (volgens mijn zoon kan je er zelfs bergen mee verzetten). De hoop rekent af met de ingesleten gewoontes. De grootste van deze drie helpers is echter de liefde.’

liefde tot het einde

‘Dat laatste zegt Paulus ook altijd,’ zegt Eva wantrouwend, ‘maar het klinkt mij een beetje teveel als het einde van een Disneyfilm.’
‘Het is je een beetje te simpel, he?,’ glimlacht god. ‘Dat is misschien ook het ‘geniale’ waar jij naar zoekt. Je kunt de wereld wíllen verbeteren, maar de wereld verandert pas door liefde of mededogen. Die liefde is een hele actieve bezigheid die je zelf moet ontplooien, want als jij niet liefhebt, verandert er niets.
‘Maar,’ aarzelt Eva, ‘als dan de liefde een actief proces is, hoe kun jij dan zeggen’ en ze kijkt god aan, ‘dat je alle mensen zo lief hebt? Wat is dan het actieve aan jouw liefhebben? Jij zit in je hemelse kantoor, druk doende om alle gebeden te verhoren, maar meng jij je actief in de wereld? Of bepalen de wetmatigheden en de gewoontes én de vrije wil van de mensen of gebeden worden verhoord of niet? Maar zelfs als jij meelijdt, zoals je net vertelde, ben je niet actief bezig: je ondergaat het als een lam, je reageert passief als een wetmatigheid, als een ingesleten gewoonte. Je maakt het leed mee, maar uiteindelijk als toeschouwer, misschien een geëngageerde toeschouwer, maar je blijft toeschouwer. Hoe kan jij liefhebben als jij zelf niet je vrije wil gebruikt?’

God denkt na.

Dan zegt hij: ‘Uit eigen vrije wil heb ik ooit besloten om jullie mensen een vrije wil te geven. Daarmee heb ik mijn almacht uitgeschakeld. Ik geef toe dat ik er in het begin wel wat moeite mee had en een beetje jaloers was. Hoewel, dat verhaal van de zondvloed is echt overdreven. In werkelijkheid kan ik niets in mijn schepping veranderen, zonder daarmee de clou, jullie vrije wil, te niet te doen. Daarom kunnen alleen mensen de hemel op aarde brengen. Ik kan alleen een engelenkoor in een diepe donkere nacht laten zingen over hemel op aarde. Ik kan alleen verhalen vertellen over de leeuw met het lam en het kind met de slang. Tja, de hele zaak is, hoe je het ook wendt of keert, geniaal opgezet.’

‘Dus je zegt,’ begint Eva opnieuw, ‘dat jouw liefde bestaat in het niet actief zijn in je schepping.’
God zwijgt een moment en kijkt haar verbaasd aan. ’Zo zou je dat ook kunnen zeggen inderdaad,’ zegt hij. ‘Daarom was JC er zo op gebrand om zelf mens te worden en op de aarde te leven. Uit eigen vrije wil. Dat was toch echte liefde, of niet?’

‘Nou,’ zegt Eva langzaam, alsof ze elk woord apart moet vormen, ‘het had niet echt consequenties. Nadat hij gestorven was, mocht hij weer opstaan en opvaren naar de hemel. Is dat liefde tot het einde?’
‘Liefde tot het einde,’ zegt god en staart voor zich uit. ’Uit eigen vrije wil,’ mompelt hij.
Ze staan op en lopen zwijgend verder door de tuin.
Dan zegt god: ‘Laten we verstoppertje spelen. Ik zal wel zoeken. Ik heb me al zo lang verstopt.’

thuis

Diezelfde avond nog telefoneert god met het thuisfront.

...
nee Luci, ik weet wat ik doe
...
ik heb het je al een paar keer gezegd: ik blijf hier
...
nee, niet voor eeuwig, maar wel voor altijd
...
nee, ik heb die alwetendheid niet meer nodig
...
dan doet JC dat maar
...
dan houdt iedereen maar op in mij te geloven
...
nee, de wereld wordt echt geen rotzooi, erger kan het toch niet worden
...
Luci... liefste...
...
okay
...
ik ook van jou
...
goed, geef hem maar even
...
dag JC
...
alle gebeden verhoord? prachtig
...
nee, jongen, ik kom niet terug
....
nee, geen opstanding, geen hemelvaart, liefde tot het einde, jongen
...
of Boeddha je mag helpen? natuurlijk!
...
hij kan toch in mijn kamer
...
o, die wil je zelf, nou dan kan hij toch jouw kamer gebruiken
...
de alwetendheid? nou, berg die eerst nog maar eens even op
...
okay, jongen, hou je taai
...
zal ik doen
...
jij ook, doei!’