God in het gekkenhuis

Op het woele-wijde water

zog

Toen God na vele aardse omzwervingen weer thuis kwam, stond Satan al bij de deur op haar te wachten.
‘Waar bleef je nou?,’ mopperde hij.
‘Gewoon,’ zei God, ‘Ik was bij de kinderen.’
‘De kinderen!,’ schamperde Satan, ‘Altijd maar weer die kinderen. Wanneer kom ik eens aan de beurt?’
God glimlachte met een glimlach waarbij zelfs Satan moeite had zijn slechte humeur te behouden.
‘Vroeger,’ probeerde Satan nog, ‘zonder de kinderen, hadden we samen een eeuwigheid. En daar hadden we genoeg aan!’
Met weemoed dacht Satan terug aan hun gelukzalige verbondenheid van destijds. Daar was een abrupt einde aan gekomen toen God op het onzalige idee kwam dat ze graag kinderen wilde. Het gezicht van Satan betrok al weer.
‘Nou hoe gaat het me ze?,’ vroeg hij gemaakt vriendelijk, ‘Maken ze elkaar het leven nog steeds zo zuur?’
Hij kon een lichte grijns niet onderdrukken, want de kinderen waren zeker geen voorbeeldkinderen. In feite was de hele schepping die God gebaard had duidelijk een mislukking. Het ene dier vrat het andere, er waren natuurrampen, epidemieën en het allerergste waren die mensen, die God nota bene haar lievelingskinderen noemde. Wat een narigheid ontstond er in de hoofden van die wezens: oorlog, onderdrukking, leed, pijn. Satan was alweer even humeurig als op het moment dat God thuiskwam.

‘Heb je het eten klaar, liefste?,’ vroeg God, ‘Ik sterf van de honger.’
‘Ik heb je lievelingseten gemaakt:,’ bromde Satan, ‘een heerlijk reukoffer en een brandoffer. Maar omdat jij zo laat bent, is de hele boel natuurlijk al lang verpieterd.’ Hij schepte de hemelse spijze op en God nam die met groot genoegen tot zich.
‘Het is heerlijk, liefste,’ zei ze, ‘Daar heb je echt je best op gedaan.’
‘Dat kun je van die kinderen van jou niet zeggen,’ pareerde hij, ‘die doen nooit eens ergens hun best op!’
Tsjakka. Die was raak, dacht Satan. Hard maar rechtvaardig, het moest maar eens gezegd worden.
God nam de koude hand van Satan in haar warme handen.
‘Wat weet jij daar nou van, jochie?,’ fluisterde ze liefdevol.
Nee, niet op die manier, dacht Satan. Daar kon hij niet tegen, dat wist ze. Dit was de manier waarop hij altijd het gevoel had van haar te verliezen. ‘Het is toch zo,’ stotterde hij.
God keek hem liefdevol aan.
‘Ach jochie,’ zei ze zacht. Zo zacht. Het leek of dat haar stem uit zijn hart kwam en heel teder al zijn verstijfde ledematen ontspande.
‘Was jij ooit in een huis, waar net een baby geboren werd? Heb jij ooit de vreugde, de tranen, de onmetelijke liefde gevoeld van ouders voor hun hulpeloos kind? Was jij ooit aanwezig op het moment dat twee mensen elkaar liefde beloofden? Dat zij elkaar kusten en jij op de golven van hun vreugde weg kon dobberen: zover als de eeuwigheid? Mensen zijn zo intens...; zowel in haat als in liefde.’ God zuchtte. Toen vervolgde zij: ‘Dat hebben ze van jou, schat. Je weet dat ik dat ook zo fijn vind bij jou.’
Satan kleurde. Wat ongemakkelijk keek hij weg van God.
‘Maar het is allemaal zo zinloos,’ begon hij. ‘Alles is tijdelijk. Een bloem komt op en vergaat – niemand weet meer dat ze er ooit is geweest. Een mens wordt geboren, leeft en sterft – niemand kan zich op den duur nog deze persoon herinneren. Waarom heb je een schepping gebaard, waarin het lijden zo’n prominente rol heeft? En waarom laat je die schepping zo verschrikkelijk alleen?’
God moest lachen. ‘En net vond je nog dat ik te veel tijd besteedde aan mijn kinderen.’
Zij trok hem mee naar het raam.
‘Kijk nou zelf, liefste,’ drong ze aan. Satan keek uit het raam naar de wereld.
‘Wat zie je?,’ vroeg God.
‘Ik zie een oma, die zich huilend over haar stervend kleinkind uitstrekt.’
‘Wat zie je nog meer?’
‘Ik zie twee kinderen die stil bij het bed van hun stervende moeder zitten.’
‘Kijk nog eens goed,’ drong God aan.
Met weerzin keek Satan nog een keer. Hij vond het verschrikkelijk. Wat haatte hij die rotziektes.
Plotsklaps herkende hij de stervende moeder: het was God.

Hij keek en zag hoe ze liefdevol de handen van haar kinderen nam.

Hij hoorde haar zingen en neuriën:

5.
op het woele-
wijde water
aan de over-
zijde van de zee
op de golven

in de branding
zie ik jou terug

Hij keek naar de twee hulpeloze kinderen en herkende ook daarin zijn geliefde. Hij keek naar het grote kapotgeslagen Afrika, luisterde naar de paradijselijke vogels, voelde de warme aarde. Het was allemaal God. Zijn geliefde had niet alleen haar schepping gebaard, ze was zelf deel van die schepping geworden. Er was niets waarin God niet aanwezig was. Op de hoogste berg, in het diepste dal, ja overal was God.

Hij nam God in zijn armen en drukte haar dicht tegen zich aan.
Lang.
Misschien wel een eeuwigheid.

‘Ga jij maar lekker uitrusten,’ zei hij toen, ‘ik doe de afwas wel.’