God in het gekkenhuis

Van aangezicht tot aangezicht

GIG 1

Toen god geboren werd was zijn moeder net zo blij als alle andere moeders zouden zijn. Na een tijdje merkte ze echter dat god anders was dan de andere kinderen. Goed, hij was natuurlijk god, maar er was iets, of beter, er miste iets wat haar steeds meer opviel. Als ze bijvoorbeeld god riep, dan antwoordde hij veelal niet en wendde hij zich vaak zwijgend af. Als iemand dicht in zijn buurt kwam dan stootte god hem meestal weg. Het maakte de moeder van god erg verdrietig.
Ze hield vanaf zijn geboorte een dagboekje bij. Op een dag schreef ze:

Zoals een dorstig dier naar water smacht, zo verlang ik naar jou. Misschien verlang ik naar een beeld dat ik voor mezelf van jou heb geschapen en doe ik je onrecht omdat je bent wie je bent.
Ik smacht naar het water en krijg tranen tot spijze, dag en nacht. En de hele dag zeggen anderen: wat is er met jouw god? Ach, waarom ben ik zo verdrietig en zo onrustig? Ik hoop dat ik je ooit zal ontmoeten van aangezicht tot aangezicht.

Ze legde zich er bij neer dat ze niet het kind had gekregen waarvan ze had gedroomd, maar dat dit het kind was dat er was en dat er mocht zijn, zonder enig voorbehoud.
En god?
Hij merkte natuurlijk dat zijn moeder verdrietig was en dat er iets mis zat in de communicatie tussen hen, maar hoe hij ook zijn best deed, begrijpen kon hij zijn moeder niet. Hij accepteerde haar echter zoals ze was, zonder enig voorbehoud.
Inmiddels hadden ze samen een belangrijk ding geleerd: knuffelen. God was dol op knuffelen, niet te lang natuurlijk, want dan kon hij onverwachts een rare beweging maken en dan was het weer voorbij. Zijn moeder was dolblij met het knuffelen. Ze schreef in haar dagboek:

Hieraan wil ik denken en niets houdt mijn vreugde tegen: hoe we dicht tegen elkaar schuurden, fluisterden en knuffelden, terwijl mijn hart jubelde en zong als een feestvierende menigte.

Op een dag zei god tegen zijn moeder, die in de keuken stond:
‘Ik ga een hemel en een aarde scheppen.’
Zijn moeder knikte:
‘Dat is goed, maar ben je wel voor het eten weer thuis?’
God keek haar ernstig aan en antwoordde:
‘Ik zal thuiskomen, maar ik weet niet waar ik thuis kom. Soms denk ik dat ik jou zie als door een beslagen ruit, maar ooit, ooit mama, zullen we elkaar ontmoeten van aangezicht tot aangezicht.’
Zijn moeder voelde hoe een vlijmscherp zwaard haar hart spleet. Zoveel blijdschap en zoveel verdriet in één keer: dat was te veel. Ze zweeg. Toen knuffelde ze hem voor de laatste keer. Lang, heel lang.

*

Het eerste dat god schiep was een plek waar alle ruimte van de hele wereld in verborgen zat. God deed zelfs een stapje opzij zodat ook de ruimte die hijzelf innam voor zijn schepping gebruikt kon worden. In die allesomvattende ruimte maakte hij een piepklein puntje, dat noemde hij aarde. Hij trok er een piepklein cirkeltje omheen: hemel. De rest ging vanzelf. God had niet echt over een ontwerp nagedacht. Hij vertrouwde erop dat het allemaal vanzelf wel goed zou komen.
De ruimte vulde zich ondertussen meer en meer met andere puntjes, grote en kleine: planeten en zonnen. Af en toe, als hij niet wist hoe het verder moest, ontstond er een klein zwart gaatje, waar heel, héél af en toe een puntje in verdween.

Toen de ruimte gevuld was, concentreerde god zich weer op het allereerste puntje dat hij had gemaakt. Als je goed keek kon je zien dat het nog allemaal een zooitje was.
‘Eerst maar eens het water op een bepaalde plek brengen,’ dacht god. Hij had het nog niet gedacht en het was al zo. God kreeg er zichtbaar plezier in.
Bomen, dacht hij. Ze waren er.
Bloemen. Het was zo.
Dieren. Ja hoor: het was werkelijk een lust om te zien.

‘En nu,’ sprak god in zichzelf, ‘nu komt het moeilijkste. Nou ga ik de mens maken, naar het beeld van mijn moeder. Dan ga ik proberen haar te begrijpen. Dan kan ik terug naar mijn moeder en dan zal ik haar eindelijk ontmoeten, van aangezicht tot aangezicht.’ God verheugde zich zo bij dit idee, dat hij even niet oplette. En toen was het al gebeurd: Op de aarde lag iemand die sprekend op god leek.
‘Wat is er gebeurd?,’ vroeg god zich bezorgd af.
‘Je hebt zojuist de Tegenstander gemaakt,’ lachte zijn spiegelbeeld. Hij ging op zijn benen staan en rende de bossen in.
‘Wacht!,’ riep god, ‘dat is nooit de bedoeling geweest!’ Hij slikte.

Toen ademde hij een keer diep door en blies op de aarde. Daar was ze:
de mens, precies zijn moeder. Voor het eerst was god ontroerd bij de gedachte aan zijn moeder. Hij verwonderde zich hierover. En plotseling, als bij een flits in een donkere nacht, begreep hij zijn moeder. Hij begreep haar zoals hij zichzelf begreep. Hij voelde voor het eerst haar verdriet. Hij zag hoe zij al jaren had geprobeerd hem te bereiken en hoe haar liefde langs hem heen was gegaan. Hij realiseerde zich dat hij nu eindelijk thuisgekomen was.

Toen hij opstond en terug naar zijn moeder wilde gaan, dacht hij aan de mens die hij zojuist gemaakt had en hij kreeg medelijden met haar. Alweer een bewijs, dacht hij verheugd bij zichzelf, medelijden, mededogen.

Hij boog zich voorover naar het nietige kleine mensje en fluisterde haar in het oor:
‘Iemand heeft zich in het bos verstopt. Ga hem maar zoeken. Als je hem vindt, hou je hem voor altijd bij je in de buurt. Als je het gevoel hebt dat je elkaar niet begrijpt, dan moet je hem goed knuffelen. Begrijp je dat?’
Ze keek hem vragend aan en schudde haar hoofd.
God glimlachte en heel voorzichtig drukte hij het kleine nietige wezentje tegen zich aan, en knuffelde haar teder.
‘Begrijp je het nu?,’ vroeg hij.
Ze knikte aarzelend.
‘Ga nu maar,’ fluisterde hij. Ze keek hem blij aan en rende toen weg, richting de bosrand.
‘Ik kom je zoeken!’ riep ze, ‘Geef eens antwoord! Waar ben je?’

God keek met een voldaan gevoel rond in de ruimte die hij had geschapen. ‘Het is goed,’ sprak hij bij zichzelf. Hij keek nog wel enigszins bezorgd naar de zwarte gaten en mompelde wat onverstaanbaars. Toen haalde hij zijn schouders op en sloot de ruimte definitief af, zodat niemand zijn schepping ooit kon verstoren.

Hij haastte hij zich terug naar huis.

Zijn moeder stond al voor het huis op hem te wachten en rende hem tegemoet.

6.
open je hand
en laat de vlinder gaan
ga maar mee
dwarrel mee
fladder mee
over het land
voorbij de zon en maan
open je hand
en laat de vlinder gaan

open je hart
en laat het nu maar gaan
dobber mee
op de zee
onbevreesd
weg van het strand
duik in de oceaan
open je hart
en laat het nu maar gaan