God in het gekkenhuis

Tijd en haast

Er was een tijd, dat tijd nog eeuwigheid was, dat haast en tijd niet gescheiden waren, dat mensen het geluk nog in zichzelf vonden.

Tot er op een dag iemand, zo maar godverloren, zei: ‘Daar, daarbuiten, daar is het onuitspreekbare, het doel waarnaar wij allen zouden moeten streven.’ En voor het eerst zocht er een mens het geluk buiten zichzelf. Dat was de dag waarop haast van tijd gescheiden werd. Haast ging mee op de zoektocht naar verre oorden, maar tijd bleef in de harten van de mensen wonen.

Haast voelde zich alleen en werd bang. Wie bang is, zoekt soortgenoten en als die er niet zijn dan maak je ze. Haast fluisterde de mensen in dat ze zich niet konden permitteren om urenlang, dagenlang, of erger, een leven lang zomaar gelukzalig op hun krent te blijven zitten. ‘Je moet werken, je moet opschieten, je hebt nog maar weinig tijd, zo bereik je nooit het onuitspreekbare!,’ bezweerde ze de mensen.

Tijd, als altijd, zweeg en liet haast rustig begaan.

Steeds meer mensen begonnen sneller te lopen en na een tijdje begonnen velen zelfs te rennen. Ze raffelden hun taken, die ze eerst zo zorgvuldig en aandachtig hadden uitgevoerd, gedachteloos af en wierpen zich daarna direct weer op een volgende taak. Altijd bleef de horizon ver van hen verwijderd. De mensen werden er moedeloos van. Wie moedeloos is, ziet niet meer de noden van anderen, omdat de eigen last al zo zwaar is. De mensen hadden geen tijd meer voor de ander. De ander werd een vluchtige notitie in een veel te druk bezette agenda: een lunchafspraak waar gesproken werd met volle mond, begeleid door rinkelende telefoons, rokende asbakken en harde muziek.

Tot er op een dag iemand, bij toeval misschien, tijd in zijn hart vond, die zich daar zo stilletjes al die tijd had opgehouden. Tijd voelde als een verkwikkende regen na een dorre en dorstige zomer. Tijd sprak niet van ginder, maar van hier, niet van morgen, maar van nu. Tijd had alle tijd van de wereld en ook haast moest toegeven dat als een mens tijd zou hebben deze zich inderdaad een ander mens zou voelen. ‘Maar,’ predikte zij vol vuur, ‘die luxe hebben we niet: we hebben geen tijd, we moeten verder!’

Gelukkig zagen steeds meer mensen in dat tijd zich al die tijd gewoon in hun hart had bevonden en ze namen de tijd en gaven hem weer een belangrijke rol in hun leven. Daardoor verloren ze de angst om te laat te komen. Ze waren niet meer bang dat het leven ongemerkt en ongebruikt aan hen voorbij zouden gaan. Ze waren niet meer bang om alleen te zijn en ze hervonden de ander en zagen diens noden en lenigden die zoveel als ze konden.

Slechts heel af en toe was er nog iemand die zich haastte. Maar gelukkig was er altijd iemand die hem dan in de armen sloot en heel veel tijd voor hem nam.