God in het gekkenhuis

De binding van Izaak

Een stem klinkt donderend uit de hemel:’Abraham! Opstaan. Je moet je zoon voor mij offeren.’
Abraham staat snel op, salueert en zegt: ‘At your service!’

Hij laat zijn knechten proviand voor een week meenemen, zoekt zijn zoon en hop, weg zijn ze.

‘Papa,’ zegt de jongen ‘wat gaan we doen?’
‘We gaan offeren voor God, jongen.’
‘Wat gaan we offeren, papa?’
‘Dat zien we wel jongen.’

‘Jullie blijven hier,’ zegt Abraham, ‘de jongen en ik gaan offeren.’
Hij legt een bos takken op de schouders van zijn zoon en samen marcheren ze naar een heuvel in de verte.

‘Papa,’ zegt de jongen ‘wat gaan we doen?’
‘We gaan offeren voor God, jongen.’
‘Wat gaan we offeren, papa?’
‘Dat zien we wel jongen.’

Abraham schikt het hout op een reusachtige steen en legt zijn zoon er bovenop. Hij bindt de jongen vast. Dan pakt hij vervolgens een groot mes. Met zijn ene hand trekt hij het hoofd van de jongen naar achteren. Zijn andere hand laat het mes dreigend in de lucht zweven.

‘Godverdomme, Abraham, waar ben jij nou mee bezig?’
Een sterke hand omklemt de hand met het mes. Een gezicht vol onbegrip kijkt hem aan.
‘God heeft mij opgedragen mijn zoon te offeren,’ protesteert Abraham. ‘Ben jij wel goed bij je hoofd, Abraham?’
‘God wil het!’
‘Kijk eens, daar zit een ram vast met zijn horens in het struikgewas. Ga die maar offeren, als er zo nodig bloed moet vloeien. Maar daarna moeten wij eens even ernstig praten.’
Abraham stapt naar het verstrikte dier toe. De man maakt ondertussen de jongen los en drukt hem liefdevol tegen zich aan.
‘Ook toevallig,’ zegt Abraham terwijl hij de ram vastbindt op de takken, ‘dat dat dier hier op deze plek en nu op dit moment vastzat’
Dan, met een geweldige uithaal snijdt hij de keel van het dier door. Het bloed gutst over het hout en over de steen en verdwijnt in het mulle zand.

‘Besef je wel,’ zegt de man, ‘dat wat jij gedaan hebt voor je nageslacht aanleiding zal zijn om in de naam van God de meest vreselijke dingen te gaan doen?’ Abraham kijkt hem niet-begrijpend aan.
‘Je weet toch,’ vervolgt de man, ‘dat je niet mag doden?’
Abraham knikt.
‘Maar als een stem uit de hemel tegen je zegt dat je mag doden, dan mag het opeens wel?,’ vraagt de man.
Abraham knikt weer: ‘God wil het, God is de baas.’
De man schudt zijn hoofd. ‘Weet je dat dit een test was?’
Weer knikt Abraham: ‘Dat gevoel had ik al. Een test om te zien of ik wel onvoorwaardelijk zou doen wat God wil.’
‘Nee sukkel,’ roept de man verontwaardigd, ‘een test om te kijken of je wel goed bij je hoofd bent. En je bent gezakt voor de test.’

Er valt een lange stilte.

Abraham kijkt de man ontdaan aan.
De man richt zich nu liefdevol tot Abraham: ‘Jij weet in je hart toch wat goed is en wat kwaad. Je kan toch zelf die beslissing nemen. Je hebt daar niemand, ook God niet, bij nodig. Kijk eens naar je kind. Nou vooruit, kijk eens in zijn ogen.’
Abraham kijkt in de doodsbange ogen van zijn zoon. En het is alsof de schellen van zijn eigen ogen vallen.

‘Izaäk,’ fluistert hij, ‘mijn jongen.’

Hij neemt zijn kind in de armen en zijn tranen mengen zich met die van zijn zoon en verdwijnen in het mulle zand.

Na een tijdje zegt de man:’En als God je nu zou opdragen om je zoon te offeren, wat ga je dan doen?’

‘Dan...,’ snikt Abraham ‘Dan zal ik hem vragen: bent u wel goed bij uw hoofd?’
De man glimlacht en zegt: ‘Dank je, dat hoor ik graag.’

Plotseling is de man verdwenen. Alsof hij er nooit is geweest.
‘Wie was die man, papa?’ ‘Dat was mijn vriend: God.’