God in het gekkenhuis

Afscheid is een beetje doodgaan...

Ze keken respectvol omhoog naar de grote glanzende engel met het brandende zwaard in zijn machtige handen.
‘Eruit?,’ zei deze en hij fronste zijn wenkbrauwen. ‘Ik heb de opdracht om hier niemand door te laten.’
‘Maar wij willen toch niet naar binnen,’ zei de man. De vrouw knikte en voegde er snel aan toe: ‘Wij willen naar buíten!’
De engel werd een beetje onzeker.
‘Naar buiten? Je bent je er toch wel van bewust dat je momenteel in het paradijs bent en dat daar buiten de Woeste Leegte is en zo?’
Hij keek hen wantrouwend aan. ‘Daar wil je toch niet naartoe? Weet je hoeveel wezens ik al niet tegen heb moeten houden die juist allemaal naar binnen wilden?’
Hij schudde niet-begrijpend zijn hoofd.
De man keek de vrouw wanhopig aan. ‘Ik zei het je toch,’ fluisterde hij, ‘vader zal ons nooit laten gaan.’
De vrouw wendde zich tot de engel. ‘Haal de grote baas er maar bij.’
Ze keek hem uitdagend aan.
‘Nee hoor.’ De stem van de engel klonk beslist. ‘Ik heb mijn opdracht en die is duidelijk. Ik zou niet weten wat de grote baas daaraan zou kunnen toevoegen.’
‘Dat haat ik aan deze plek,’ verzuchtte de man, ‘alles zit zo goed in elkaar dat er geen enkele reden voor aanpassing, verandering of zelfs maar discussie is.’
De vrouw dacht na en zei toen op een eerbiedige toon:
‘Wat een mooi zwaard hebt u daar, o machtige engel. Het zal wel heel scherp zijn en het zal zeker in staat zijn om alles, zelfs engelen te doorklieven.’
De engel keek trots naar zijn brandende zwaard.
‘Wat je zegt, mensenvrouw. Met dit zwaard hebben we lang geleden de engelen van de Tegenstander verslagen.’
Hij streek heel voorzichtig over de zijkant van het zwaard. Toen hij bijna bovenaan was, slaakte de vrouw onverwachts een luide kreet. De engel schrok, trok zijn hand ongelukkig weg , sneed zich daarbij en schreeuwde luid.
Eventjes later hoorden de mensen achter zich een zachte stem die ze maar al te goed kenden:
‘Riep je mij, Michaël?’ De engel hield de gewonde vinger in zijn mond en keek vernietigend naar de vrouw.
‘Dag Adam, dag Eva,’ zei de stem weer.
‘Dag vader,’ zei Adam.
‘Dag moeder,’ zei Eva.
‘Kom, kom, niet zo afstandelijk, zo heb ik jullie niet opgevoed. Je weet dat ik het fijn vind als jullie me bij mijn voornaam noemen.’
‘Dag God,’ zuchtten ze tegelijk.
God keek hen onderzoekend aan.
‘Als ik niet beter wist, zou ik denken dat jullie mijn paradijs willen verlaten.’
‘Ja dat willen we ook,’ antwoordde Adam, ‘maar die bureaucraat daar laat ons er niet uit.’
De engel had inmiddels zijn waardigheid weer hervonden en zei: ‘Regels zijn regels. Ik heb de opdracht om niemand door te laten.’
‘Waarom willen jullie dan weg?,’ vroeg God.
‘Daarom,’ riep Eva. ‘Om die engerd bijvoorbeeld en omdat alles hier verloopt zoals je het zou verwachten in een paradijs. De ene dag is nog lieflijker dan de andere. Er is geen verrassing, geen uitdaging, geen verandering, het is saai, saai, saai!’
‘Zo, zo, zo en sinds wanneer is het hier dan zo saai?,’ vroeg God geamuseerd.
Adam keek Eva aan.
‘Sinds...’
Hij twijfelde.
Eva nam het woord, ‘Sinds we met de slang gesproken hebben. Hij heeft ons verteld over het leven daarbuiten in de Woeste Leegte, over de veranderingen, de verrassingen, de dynamiek,’ Eva klonk opgetogen en haar ogen straalden, ‘en over het ware leven!’
God glimlachte. ‘En heeft hij jullie ook verteld over de pijn, over bloed, zweet en tranen, over ongelukken en catastrofes en,’ hij slikte, ‘over de dood?’

De beiden schudden hun hoofd.
‘Ik had jullie gewaarschuwd om niet met de slang te praten.’
‘Ja maar,’ protesteerde Adam. ‘we mogen ook niks. Niet eens van die appels eten midden in de tuin, die toch nergens naar smaken.’
Hij hield verschrikt zijn mond.
‘Zo, zo, zo en van de appels hebben jullie ook gegeten.’
‘Het was Eva’s idee,’ zei Adam en keek beschaamd naar de grond.
‘Nee het was de slang zijn idee,’ zei Eva snel.
‘Nee,’ zei God en hij glimlachte weer, ‘het was mijn idee.’

Een tijd lang was het stil.

God nam het woord.
‘Lang heb ik deze dag voor mij uitgeschoven. Maar nu is het dan eindelijk zover. Jullie zijn volwassen geworden.’
Hij nam de twee bij de hand.
‘Maar jullie gaan hier niet weg, zonder normaal afscheid te nemen. Weet je, afscheid is al een beetje doodgaan en daar zullen jullie nu mee moeten leren leven.’
Hij trok ze naar zich toe en nam hen liefdevol in zijn armen.
‘Zullen jullie goed op je zelf en op elkaar passen?,’ vroeg hij.
Beiden knikten.
‘Ik heb ook nog wat voor jullie meegenomen.’
God wees op twee voorwerpen die naast hem stonden.
‘Wat zijn dat?,’ vroeg Eva.
‘Dat zijn koffers.’ De mensen keken hem niet begrijpend aan.
‘Het gaat niet zozeer om de koffers,’ legde God uit , ‘hoewel, bij een zwervend bestaan horen nou eenmaal koffers, maar meer om wat er in zit: kleren. Daarbuiten, in de Woeste Leegte, is het namelijk minder behaaglijk dan hier.’
God opende de twee koffers.
‘Ooh,’ zei Eva en ze pakte een rode jurk uit haar koffer. ‘Wat mooi!’
‘Allemaal even omdraaien,’ commandeerde ze.
Adam keek haar niet begrijpend aan.
‘Omdraaien!,’ zei ze dreigend. God en Adam draaiden zich snel om.
‘Jij ook,’ gebood ze de engel.
De engel haalde zijn schouders op en keek een andere kant op.
‘Hoort dit er allemaal bij?,’ vroeg Adam zachtjes aan God.
God knikte. ‘Hiermee begint alle narigheid en dit nog maar het begin...’
‘Jullie mogen kijken,’ riep Eva opgetogen.
‘Wauw!,’ zeiden Adam en God tegelijk toen ze zich weer hadden omgedraaid.

*

Lang, heel lang zwaaide God zijn kinderen uit.
Toen de mensen voorbij de horizon waren, wendde hij zich tot de engel en zei: ‘Michaël, we sluiten de boel definitief. Zorg jij ervoor dat alles hier blijft zoals het nu is? Ik ga mijn kinderen achterna om ze met raad en daad bij te staan, want dat zullen ze nodig hebben.’

De engel salueerde en ging weer op zijn post staan.

‘Eens kijken,’ zei God, ‘waar is mijn koffer? Ah... daar.’
God opende zijn koffer, haalde een slangenhuid eruit, trok hem aan en verliet het paradijs.